Door het verhogen van de Diefdijk in 1385 werd de afvoer van het water uit het Culemborgse Veld sterk bemoeilijkt. Hierdoor kwamen Lanxmeer, Pavijen en Parijsch in de winter regelmatig onder water te staan en zochten de bewoners hun toevlucht tot het hoger gelegen Culemborg. Zij vestigden zich vooral langs de toegangsweg aan de zuidkant van Culemborg, de huidige Zandstraat. De boeren die in het gebied bleven konden daar alleen maar wonen als zij hun boerderijen op een verhoging bouwden (hugh of woerd).
Diep in het Veld op een heuvel lag de herberg “Den Bradaal”, waarvan de officiële naam “De Braadaal” luidde. Mogelijk heeft hier vroeger op het uithangbord een braad-of speetaal gestaan ten teken van het smakelijke gerecht dat in dit waterrijke land met zijn kristalheldere weteringen aan de gasten werd voorgezet.
Bijna de hele winter stond het Veld onder water en konden vooral de kinderen nergens heen. Dit isolement heeft eeuwen op de bevolking in het Veld gedrukt. Omsloten door het weidse winterse water dat tot aan het erf van de boerderijen stond zaten ze in huis gevangen. Pas bij de aanleg van de A2 werd het isolement van dit gebied doorbroken.
Door de matige waterbeheersing in die tijd was het land vrij drassig. Er waren wel windmolens maar die konden het water maar tot zekere hoogte opmalen. Het land was ongeschikt voor landbouw en veeteelt. Het was echter wel geschikt voor griendhout.
Vrij leven
Vrijwel alle mensen in het Culemborgse Veld werkten in de grienden of bij de boer, of zomers bij de boer en ’s winters in de grienden. Het griend was allemaal stukwerk. Eigenlijk hadden deze griendwerkers wel een vrij leven. Er was geen baas die controleerde of ze wel werkten. Dat moesten ze zelf weten, maar zodra iemand stil ging staan, stopte ook zijn salaris. Als ze minder vierkante meters hakten beurden ze minder. Het ging allemaal per stuk. De baas kwam alleen de kwaliteit van hun werk controleren.
Eigenaren van de grienden waren de grootgrondbezitters zoals o.a. de heer Van Hooytema, de heer Dresselhuys, de heer Laman Trep en Baron van Bentem. De griendwerkers zagen hen hoogstzelden. Zij hadden voornamelijk te maken met hun opzichters. Die controleerden alles. De enige keer dat zij met de griendeigenaren in contact kwamen was in de herfst als zij kwamen jagen. Dan liepen deze zogenaamde jachtheren, met hun geweren apart van de drijvers. Degene die moesten drijven moesten ook het geschoten wild dragen. Ook moesten zij vaak een zware plank meesjouwen die over de sloten gelegd kon worden, zodat de heren met droge voeten aan de overkant van sloot konden komen. De boeren gebruikte daarvoor altijd een polsstok, maar daar hadden de heren geen trek in.
Wat er nu nog is aan grienden is een klein restant van wat er is geweest. In dit gebied waren het bijna allemaal grienden. Slechts hier en daar een weiland, wat dan nog van slechte kwaliteit was. Het hout van de grienden werd vooral gebruikt om er manden van te maken.
In de kost
Iedereen had manden in die tijd. Het kappen van de grienden gebeurde in de winter. Het begon in november en eindigde in maart. De meeste van de werkers in de grienden woonden in dit gebied maar er kwamen ook wel mensen van uit de omtrek. Bijvoorbeeld uit de richting van Hardinxveld. Deze mensen lagen dan in de boerderijen rondom Culemborg in de kost. Meestal sliepen ze in de stal boven de koeien of in een schuur in het stro. Om bij hun werk te komen moesten zij elke dag lopend van en naar hun werk in de grienden. Bij regen en wind werd er altijd doorgewerkt. Alleen als het al te gek werd dan gingen ze naar huis. Maar dan stopte dus ook meteen hun inkomsten
De grienden hebben nog tot een jaar of drie na de Tweede Wereldoorlog gefunctioneerd. Een belangrijk product dat van het griendhout werd gemaakt waren hoepels voor tonnen en manden. Toen in de jaren vijftig van de vorige eeuw de kunststof producten op de mark verschenen kwam er steeds minder vraag naar rieten producten. Het rijsthout van de grienden werd altijd gebruikt voor zinkstukken als ondergrond van de dijken en de kribben in de grote rivieren. De afsluitdijk bijvoorbeeld is 32 kilometer lang met daaronder een mat van een meter dik van wilgenhout. Tegenwoordig wordt daar nylondoek voor gebruikt. Na de watersnoodramp van 1953 was er nog een kleine opleving in de grienden, omdat toen bij de deltawerken de vraag naar griendhout steeg. Op dit moment wordt het griendhout nog wel gebruik om er heggen van te vlechten. De meeste grienden zijn verkocht. Meestal aan boeren uit het gebied. Die gebruiken het deels als landbouwgrond en deels voor veeteelt. Je had intussen krachtige gemalen gekregen waardoor het Culemborgse veld makkelijk op peil te houden is.
Een aantal grienden worden doormiddel van een klein subsidie nog in stand gehouden. De grienden waar geen geld voor is worden aan de natuur over gelaten. En wat is aan de natuur over laten? Ze worden niet meer gehakt, ze groeien een jaar of vier vijf door en op een gegeven moment gaat het hout liggen. Dit gaat dan ook weer groeien en er ontstaat dan een soort oerbos. Ergens is dat nog mooier als een net onderhouden griend.